Negen
Na twee weken vol ijskoude motregen en bijtende hagelbuien was er eindelijk een ochtend waarop de wolken optrokken en de zon broos en moeizaam scheen, weerkaatsend op de schuimkoppen, zodat iedereen die het waagde over de reling te turen, erdoor verblind werd. Beschut tegen de bijtende decemberwind aten Grace en Mary Kate wat van het ontbijt dat ze rond zonsopgang bij de kok gehaald hadden en gingen toen tevreden tussen twee grote trossen touw zitten, hun gezicht naar boven gekeerd om het licht op te vangen.
‘Goedemorgen, mevrouw… eh… Donnelly. Geniet u van het weer?’
Grace opende haar ogen en knipperde tot de zonnevlekken weg waren.
‘Aye, kapitein Reinders, dat doen we zeker. Het licht is een zegen na de donkere dagen beneden.’
‘En hoe gaat het in het vooronder?’ vroeg hij, opeens beseffend dat hij haar niet vaak gezien had sinds ze de zeilen gehesen hadden.
‘Prima, dank u. Scheepsbeschuit?’ Ze bood hem een stuk aan.
‘Ik heb uren geleden al gegeten.’
‘Daar twijfel ik geen moment aan. Vertel eens, kapitein,’ vroeg ze speels, ‘slaapt u eigenlijk ooit? Ik kan me geen moment bedenken dat u niet hierboven op het dek stond.’
‘Nou, ik… dat wil zeggen…’ stamelde hij, van zijn stuk gebracht door haar familiare gedrag. ‘Een goede kapitein moet tijdens elke wacht een oogje in het zeil houden, dus ik slaap een paar uur achter elkaar, sta dan op en zorg voor… de boel.’
Het was hem al opgevallen dat Ieren niet bepaald op formaliteit gesteld waren; ze stormden meteen binnen met de intiemste vragen over je familie en je persoonlijke mening. In feite leek er weinig te zijn waarover ze niet wilden spreken, vaak met de grootste vrolijkheid, wat voor een man als hij dubbel verwarrend was. Zeker was dat hij deze jonge vrouw met haar opmerkelijke ogen geen overzicht van zijn slaapgewoontes wilde geven. Een kapitein moest altijd geïnteresseerd lijken, terwijl hij gereserveerd bleef; het was beter zich niet mee te laten slepen. Hij besloot van onderwerp te veranderen.
‘Mevrouw Donnelly, waarom gebruikt u de maaltijden niet in de eetzaal met de andere passagiers van de eerste klasse? Is het voedsel daar niet beter?’
‘O, aye, kapitein, dat is het zeker, en ik ben u heel dankbaar.’ Ze keek neer op de overgebleven scheepsbeschuit, kaas, appel en het gekookte spek in haar schoot. ‘Ik eet liever in de open lucht, dat is alles, en ik hoop dat u daar geen probleem mee heeft.’
Hij keek eens naar het kleine meisje dat opgehouden was met kauwen, hoewel haar wangen volgepropt waren met eten.
‘Nee.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Daar heb ik geen probleem mee. Maar we hebben de afgelopen weken vooral regen ge-had. U wilt me toch niet vertellen dat u hier boven in de regen gaat zitten?’
Mary Kathleen, die hem voortdurend bleef aankijken, schudde haar hoofd.
‘We nemen onze portie mee naar beneden,’ gaf Grace toe.
‘Maar waarom eten jullie niet in de eetzaal? Daar is het toch ook gezellig?’
Weer schudde Mary Kate haar hoofd.
Hij keek haar verbaasd aan. ‘Nee?’
Grace beet op haar lip. ‘Daar zitten vooral Engelsen, kapitein,’ verklaarde ze verontschuldigend. ‘En u weet dat die niet zo best over ons denken, vooral niet over degenen die elke dag naar boven komen, stinkend naar… wel, naar het vooronder.’
‘Het spijt me zeer dat te horen.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen nogmaals. ‘Weet u, ik zou ook in de eetzaal kunnen eten in plaats van in mijn hut.’
‘Ach nee, kapitein.’ Grace schudde haar hoofd. ‘Doe geen moeite. Al die zure gezichten zouden úw eetlust vast ook nog bederven, en dat kunnen we niet hebben, of wel soms? Bovendien zijn Mary Kate en ik volkomen tevreden, en uw kok is zo vriendelijk ons elke dag ons eten in de keuken aan te geven.’
‘Kombuis,’ verbeterde Reinders afwezig. ‘De keuken van een schip wordt de kombuis genoemd. Maar, mevrouw Donnelly, u mag gebruikmaken van alle voorrechten van de eerste klasse.’
‘En is een van die voorrechten niet dat ik kan eten waar ik wil?’ vroeg ze.
Hij knikte met tegenzin.
‘Nou dan, Mary Kate en ik kiezen ervoor onze maaltijd daar beneden of hier buiten in Gods frisse lucht te gebruiken. Hartelijk dank voor uw goede zorgen, kapitein, maar maak u daar nou niet druk over.’
‘Nou, het bevalt me niets,’ zei hij koppig. ‘En ik weet niet zeker of ik die aristocratische snobs ongestraft hun gang moet laten gaan. Maar als u dat wilt…’
‘Dat wil ik,’ zei ze beslist.
‘Goed.’ Hij stond op het punt zich om te draaien en te vertrekken; toen aarzelde hij even. ‘Als ik het zeggen mag, mevrouw Donnelly: u bent een bijzonder welwillend mens.’
‘Ach nee, kapitein, alleen maar dankbaar.’ Ze keek hem recht aan. ‘Op dit schip krijgen we elke dag te eten. Wat kan het mij dan schelen waar we het opeten?’
Daar had hij niet van terug; hij knikte eenvoudig en vertrok.
‘Je mag best doorslikken wat je nog in je mond hebt, meisje,’ zei Grace zachtjes. ‘Er is geen reden om bang te zijn. Hij is net zo groot als jouw pa, maar toch is hij een heel ander soort man.’
Mary Kate deed wat haar gezegd werd en dronk daarna een beker water; ze zat bijna boven op haar moeder, zoals gewoonlijk. Grace duwde het laatste hapje spek in de mond van het kind en veegde de kruimels van hun rokken.
‘Zullen we nu mevrouw Kelley gaan zoeken? Jij kunt met Siobahn en Liam spelen terwijl zij en ik de kleren schoonmaken.’
Mary Kate knikte; Grace trok haar overeind en leidde haar aan de hand over het dek naar het geopende luik. Beneden was de lucht merkbaar ranzig, zelfs nu de wind door het vooronder waaide. Sommige passagiers lagen nog in bed, of waren naar hun bed teruggegaan, ziek of ongemakkelijk door de reis, al leek de ergste zeeziekte over te zijn. Anderen hadden hun pap of scheepsbeschuit op en waren bedden aan het rechttrekken, aan het opruimen en hun kleren en dekens – voor zover ze die hadden – aan het uitschudden.
Grace trof Alice op de hoek van haar bed aan; ze zat met haar handen in haar schoot uitdrukkingsloos voor zich uit te kijken. Siobahn lag naast haar.
‘Alice?’ Grace leunde naar haar over. ‘Gaat het? Wil je even naar boven, een luchtje scheppen?’
Alices ogen lichtten een ogenblik op maar stonden meteen daar-na weer bezorgd. ‘Het is Siobahn,’ fluisterde ze. ‘Ze heeft de hele nacht liggen woelen.’
Grace legde haar hand op het voorhoofd van het meisje. Niet heet, maar wel erg warm; haar wangen ook, en toen ze haar ogen opende, bleken die glazig te zijn. Het kind was de hele zeereis al onwel en Grace had haar gestage achteruitgang met toenemende ontsteltenis opgemerkt; ze werd geplaagd door een grillige koorts die haar telkens lustelozer dan tevoren achterliet. Vanmorgen waren haar lippen droog en gebarsten.
‘Heeft ze al water gehad?’
Alice schudde haar hoofd.
‘Ga dan gauw naar boven en ga in de rij staan. Ik heb hier wel wat, maar ze heeft meer nodig.’ Grace pakte de handen van de vrouw en trok haar overeind. ‘Ga dan,’ vermaande ze. ‘Ik ga wel bij haar zitten. Ga naar boven, in de frisse lucht. Het is lekker weer vanmorgen, je zult ervan opknappen. Waar is Liam?’
‘Hier.’ Het hoofd van de jongen schoot tevoorschijn uit het bovenste bed.
‘Kom onmiddellijk daarvandaan, Liam Kelley,’ mopperde Grace. ‘De eigenaar van dat bed lust stoute jongens rauw, als ontbijt!’
Liam slingerde zich over de rand en landde sierlijk naast haar. Hij was lenig en vol energie, lang niet zo stuurs als ze aanvankelijk gedacht had; Grace was veel van hem gaan houden.
‘Ik heb een karweitje voor jou.’ Ze gaf hem zijn pet aan. ‘Neem je moeder mee naar boven en wacht met haar in de rij voor het water. Het is daar heerlijk. Ik ben er net geweest. Schiet op, jullie, wegwezen!’
Hij greep de hand van zijn moeder en nam haar op sleeptouw; voordat ze de trap op verdwenen, grijnsde hij over zijn schouder naar Grace.
Mary Kate bleef naast Grace staan en hield haar moeders rok stevig vast. ‘Is ze ziek?’
‘Aye.’ Grace keek haar dochtertje recht in de ogen; het kind was wijs voor haar drie jaar en ze kon haar beter de waarheid vertellen. ‘Ze heeft koorts.’
‘Hij is ziek.’ Mary Kate wees op een man die aan de overkant van het gangpad op zijn bed lag. ‘En zij.’ Ze wees op een andere gestalte die op haar zij lag. ‘Zij ook.’ Het laatste ging over een gezin van vier personen, die lusteloos bij elkaar lagen.
Grace keek van hen naar haar dochter en weer terug. Het kind had gelijk. Die mensen lagen te stil, met starende ogen, en ademden snel en oppervlakkig. Ze voelde nogmaals Siobahns voorhoofd. Was het kind warmer geworden in die paar minuten?
‘Scheepskoorts, dat is alles.’ Ze zei het luchtig, evenzeer om zichzelf gerust te stellen als om Mary Kate. ‘Siobahn heeft frisse lucht nodig, water, en een beetje bouillon als we die kunnen maken.’ Ze beet nadenkend op haar lip. ‘Kom op, meisje.’ Ze tilde Siobahn op, met deken en al. ‘Het licht in met jou.’
Mary Kate ging voorop en Grace liep vlak achter haar. Ze voelde hoe Siobahn haar zwakke armpjes om haar nek sloeg en keek glimlachend in haar kleine gezichtje; de warmte van het kind was voelbaar door de ruwe deken heen. Boven, op het dek, zochten ze zorgvuldig hun weg terug naar de trossen, die de volle zon toelieten maar beschutting boden tegen de bijtend koude windstoten.
‘Ga hier maar zitten, Mary Kate, bij Siobahn.’ Ze zette de meisjes op een plekje voor een houten krat. ‘Ik ga Alice en Liam zoeken, en kijken of ik bouillon kan trekken.’
Grace vond Alice meteen, bijna vooraan in de rij, en vertelde haar waar de meisjes waren. Liam smeekte mee te mogen toen ze zei dat ze naar de keuken ging – de kombuis, verbeterde ze zichzelf – en Alice liet hem graag gaan. Hij was een jongen die erop stond elk ogenblik van zijn leven te vullen, die zelfs als hij stillag, tintelde van nerveuze energie. Zijn moeder veronderstelde dat het een reactie was op het feit dat hij zo lang tussen de doden geleefd had; maar o, wat werd ze moe van hem.
Hij dartelde achter Grace aan en volgde haar over het dek naar de trap die naar de kombuis leidde; toen veranderde ze onverwacht van richting en ging naar de kapitein die bij een bemanningslid aan het stuurwiel stond.
‘Kapitein Reinders,’ zei ze; haar stem ging verloren in het geluid van klapperende, natte zeilen. ‘Kapitein!’
Hij schrok op en draaide zich om. ‘Mevrouw Donnelly!’
‘Dit is Liam Kelley, kapitein. Ik weet zeker dat u hem al over-al over uw boot hebt zien scharrelen, als een eekhoorntje, dus wil ik dat u zijn naam weet voor het geval hij in moeilijkheden komt.’
Reinders keek de jongeman ernstig aan. ‘Bevalt de Eliza J jou zo goed, jongen?’
Liams ogen gingen wijd open. ‘O aye, kapitein. Ze is een schoonheid, echt! En zo snel! We zijn er vast al bijna, zoals zij over de zee vliegt. Wat een boot!’
Reinders’ mondhoeken trilden. ‘Schip,’ corrigeerde hij. ‘En we hebben nog een heel eind zeilen voor de boeg. Hé!’ Zijn ogen vernauwden zich en hij boog zich naar de jongen over. ‘Jij bent toch niet die jongen die mijn mannen gisteren uit het want moesten roepen, of wel?’
Liam liet zijn schouders zakken en zijn hoofd hangen. ‘Aye, kapitein.’ Hij gluurde deemoedig omhoog; zijn ogen stonden smekend. ‘Maar ik had zo’n zin om het uitzicht te zien vanaf daar helemaal.’ Hij wees naar het kraaiennest. ‘En mijn voeten gingen vanzelf omhoog. Ik kon ze gewoon niet tegenhouden!’ Hij keek kwaad naar zijn verraderlijke voeten en richtte toen zijn blik vol verwondering op die plek in de mast, hoog boven de zwoegende zeilen. ‘Wat zien ze daarvandaan, denkt u, kapitein? Zien ze de hele wereld, van de ene kant naar de andere?’
Grace en de kapitein wisselden een blik boven het hoofd van de jongen.
‘Meestal zien ze vooral water,’ zei Reinders, die probeerde serieus te blijven ondanks het aanstekelijke enthousiasme van Liam. ‘Water en nog eens water.’
‘O.’ Het gezicht van de jongen betrok.
‘Maar soms ontdekken ze een ander schip aan de horizon,’ voegde de kapitein eraan toe. ‘Of een school haaien. Soms walvissen.’
‘Walvissen!’
‘In deze omgeving kijken we vooral naar ijsbergen.’
‘IJsbergen! Ik heb nog nooit een ijsberg gezien! Die zijn zeker prachtig?’
‘Prachtig en dodelijk,’ waarschuwde Reinders. ‘Ze liggen te wachten als kastelen van kristal. Zeelui dachten altijd dat het drijvende eilanden van ijs waren en kwamen er vlakbij met hun schepen, aangelokt door hun schittering. Maar het zijn geen eilanden. Wat jij en ik zien, is alleen de top. Ze gaan diep, die ijsbergen, helemaal tot aan de bodem van de zee. En vlak onder het wateroppervlak spreiden ze een rok van scherpe punten uit die de bodem van het stevigste schip kraken, of dwars door de zijkant heen steken. Op dit schip zorgen we dat we een flink eind uit de buurt van ijsbergen blijven.’
‘Hebt u dan wel genoeg mannen op de uitkijk staan, denkt u?’ Liam keek ongerust om zich heen.
‘Ja,’ verzekerde Reinders hem. ‘We zullen er al snel voorbij zijn, en dan zal de uitkijk land ontdekken.’
‘Zullen ze ons roepen, kapitein? Als ze Amerika zien?’
‘Natuurlijk. Maar zie je die kerel daar?’ Reinders wees naar de boeg, waar een oude man, met zijn jasje strak om zijn nek dichtgeknoopt en zijn hoed met een eindje touw onder zijn kin vastgeknoopt, zich vastklemde aan de reling.
Liam knikte.
‘Ik durf te wedden dat hij het als eerste ziet.’ De kapitein knipoogde. ‘Hij nam die plaats in beslag op de dag dat we afvoeren, en op een paar uur slaap elke nacht na staat hij daar altijd, weer of geen weer, en houdt zijn ogen geen ogenblik van de horizon af. Ik heb hem eigenhandig aan die reling vastgebonden tijdens de eerste storm, want ik besefte dat hij, als ik hem naar beneden stuurde, toch stiekem terug zou komen. Hij zegt dat hij in Ierland geen familie meer heeft en dat er in Amerika niemand op hem wacht. Wat hij daar denkt te vinden, zou ik niet weten.’
‘Ik wel,’ merkte Grace op. ‘Het is zijn laatste hoop. Hij denkt dat hij naar Tir na Nog gaat – het Land van de Jonge Mensen. Een nieuw leven.’
Reinders bleef een ogenblik naar haar gezicht kijken en richtte zijn blik toen weer op de plek waar de oude man stond. ‘Het Land van de Jonge Mensen,’ herhaalde hij peinzend. ‘Hij zal droevig teleurgesteld worden als we daar aankomen.’
‘Ach nee, kapitein,’ lachte Grace. ‘Daar zal niemand van ons droevig om zijn, echt niet!’
‘Ik wel!’ zei Liam luid en nadrukkelijk. ‘Ik ben dol op deze boot!’
‘Schip, jongen! Schip!’ Reinders’ stem klonk streng, maar hij mocht deze jongen met zijn vurigheid wel. ‘Hoor eens, jongeheer Kelley. Jij blijft uit het want en bij slecht weer van het dek, en ik geef jou een rondleiding over het hele schip voordat we aankomen. Afgesproken?’ Hij stak zijn hand uit.
‘O, aye, kapitein! Aye!’ Liam pakte zijn hand met twee handen beet en zwengelde die op en neer.
‘En…?’ souffleerde Grace.
‘Dank u wel, meneer! Heel, heel erg bedankt, meneer!’
‘Heel graag gedaan, en als je me nu wilt excuseren? Ik moet me ervan verzekeren dat we op weg zijn naar Noord-Amerika, niet naar Zuid.’
Grace en Liam keken hem na terwijl hij wegliep. Het viel Grace op hoe ferm recht zijn pet stond en hoe keurig zijn jasje zat – een man met zelfvertrouwen.
‘Wat een knappe kerel, of niet, mevrouw?’ Liams ogen straalden van bewondering.
‘Aye,’ stemde ze in. ‘Maar denk er nou om wat hij je gezegd heeft: loop niet iedereen in de weg terwijl je op de boot rondzwerft.’
‘Schip,’ corrigeerde hij automatisch en ze schoot in de lach.
De kok, een oude, grijze zeeman met waterige ogen, was in een tamelijk goede bui en bezorgde hun een schenkel waar nog flarden rundvlees aan hingen. Grace bedankte hem hartelijk, net als ze elke morgen deed als ze haar ontbijt kreeg; ze zorgde er wel voor dat ze degene die over het voedsel besliste te vriend hield.
‘Ga gauw naar beneden en haal mams kookpot,’ beval ze Liam. ‘Ik ga de meisjes halen en dan zorgen we dat we een plekje bij het vuur krijgen om een lekkere bouillon voor Siobahn te trekken.’
‘Is ze dan erg ziek?’ vroeg Liam. ‘Thuis was ze ook altijd ziek en soms kwam ze de hele dag niet uit bed, vooral als er niets was. Geen avondeten, bedoel ik…’ Zijn stem stierf weg.
‘Ik weet dat jullie het zwaar gehad hebben.’ Grace legde haar hand op zijn hoofd. ‘Daarom zijn jullie weggegaan, om een nieuw leven te beginnen. En ze wordt wel beter, maak je maar geen zorgen.’ Ze woelde door zijn dikke, verwarde haar en gaf toen een vriendschappelijke klap op zijn achterste. ‘Ga nou maar gauw die kookpot zoeken.’
Ze keek hem na terwijl hij zich behendig een weg baande tussen de groepjes passagiers die aan dek gekomen waren, en bedacht opnieuw wat een lieve jongen hij was. Hij herinnerde haar aan de jonge Nolan Sullivan, de zoon van de huishoudster in Donnelly House; ze duwde deze gedachte snel weg, zoals ze de laatste tijd elke gedachte aan het verleden wegduwde. Morgans brief zat altijd aan de binnenkant van haar hemd en bijna elk uur van de dag, en vele malen per nacht, drukte ze haar hand er wel even tegenaan, maar stilstaan bij hem – bij het verlies van hem – of hun kind, dat ze achtergelaten had, zou een diepe wanhoop oproepen, waaruit ze misschien nooit meer zou kunnen opstaan. Daarom zorgde ze dat ze altijd druk bezig bleef.
Ze ontdekte de groene omslagdoek van Alice vooraan in de rij. Nu ze ervan verzekerd was dat ze water kregen, ging Grace op weg naar de meisjes. Toen ze de hoek om ging, zag ze dat een man over hen heen gebogen stond en zijn vuist in hun gezicht zwaaide. De ogen van Mary Kate waren groot en haar mond vormde een angstige O, maar ze hield haar arm stevig om de schouders van het oudere meisje.
‘Wat is hier aan de hand?’
Boardham draaide zich om, met zijn ogen half dichtgeknepen tegen de zon die over Graces schouder scheen. ‘Je kunt die snotapen van je niet zomaar achterlaten waar je wil,’ gaf hij haar een standje. ‘Ze zitten de bemanning in de weg.’
‘Nu ben ik er weer.’ Grace dwong zichzelf beleefd te zijn, omdat ze geen ruzie met hem wilde krijgen. ‘U hoeft zich geen zorgen meer te maken.’
Hij keek stuurs. ‘Als het slecht weer wordt, heeft de bemanning deze touwen nodig. Die snotapen zitten in de weg. Haal ze hier weg, zeg ik je.’
Grace keek omhoog, naar de lucht. ‘We blijven nog maar heel even buiten.’
Hij kwam een stap dichterbij en nu scheen de zon niet meer in zijn ogen. ‘Ik ken jou wel,’ gromde hij. ‘De Ierse die probeert door te gaan voor een fatsoenlijk mens. Toch werd je naar beneden gestuurd, of niet soms? Naar het vooronder. Waar je hoort.’
‘Ik herinner me u ook, meneer Boardham,’ antwoordde zij rustig. ‘Wilt u ons nu met rust laten, of moet ik de kapitein roepen?’
Boardhams gemene oogjes vernauwden zich nog meer. ‘Hem kun je misschien voor de gek houden, maar mij niet,’ siste hij. ‘Amerikanen als hij begrijpen jullie niet, smerige papen, stiekeme Ierse bastaards – maar ik wel.’ In de hoek van zijn mond vormde zich een bel speeksel. ‘Je kunt niet om mij heen.’
Graces ogen schoten naar de gezichtjes van de kinderen; hij volgde haar blik en de kleine meisjes kropen nog verder achteruit in de touwen. Hij keek hen dreigend aan, maar grijnsde toen opeens.
‘Die ene daar is ziek.’ Hij knikte in Siobahns richting. ‘Koorts, zie ik. Ze steekt de bemanning nog aan. Koorts blijft beneden! Dat is een bevel van de kapitein, ik voer het alleen maar uit.’ De grijns werd nog breder. ‘Neem haar mee naar beneden en laat haar beneden tot ze beter wordt… of sterft!’ Het laatste woord was een snauw: het klonk alsof hij het kind vervloekte.
Grace keek hem verbijsterd aan. Hij stak zijn hand op om aan te geven dat hun gesprek afgelopen was.
‘Ik heb nog andere plichten te vervullen,’ zei hij zelfingenomen, ‘nu ik het dek op ongedierte heb gecontroleerd.’ Hij lachte luid om zijn eigen grap, keerde hun de rug toe en vertrok.
‘Stil nou maar, meisjes,’ suste Grace en nam hen allebei in haar armen. ‘Laat zo’n grote eejit nooit zien dat je huilt. Een man die kinderen bang maakt, is helemaal geen man. Daar komt je mam al aan, Siobahn. Veeg je tranen af en laat haar maar niet merken dat we moeilijkheden gehad hebben.’
Alice zette de emmer water neer en duwde haar omslagdoek naar achteren, terwijl ze haar dochter verrast bekeek. ‘Ze ziet er echt beter uit. Heeft weer kleur en zo. Je had gelijk met je frisse lucht. Ze had alleen wat verandering nodig, denk ik.’
‘Dit heb ik van de kok gekregen.’ Grace hield de schenkel omhoog. ‘En Liam is jouw kookpot halen.’
‘God zegene je, Grace.’ Alice pakte Siobahns hand en streelde die. ‘Lieve moeder Gods en alle heiligen – de hemel weet wat we zonder jou zouden moeten beginnen op deze boot.’
‘Schip,’ verbeterde Liam en overhandigde haar de kookpot. ‘Het is een schip.’